VAKnieuws 2017

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
17187

Bopz: ontslagregeling art. 48, 49 Wet Bopz geldt ook voor verpleeginrichtingen en zwakzinnigeninrichtingen

Hoge Raad der Nederlanden, 29-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2527
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
1, 17, 48, 49 Wet Bopz
Rechtsvraag

Geldt de ontslagregeling van de art. 48 en 49 Wet Bopz ook voor personen die krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf in een verpleeginrichting verblijven, gezien het begrip “psychiatrisch ziekenhuis” in art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz?

Overweging

Ja. Art. 1 lid 1, aanhef en onder h, Wet Bopz bepaalt, kort gezegd, dat voor de toepassing van de Wet Bopz onder een psychiatrisch ziekenhuis moet worden verstaan een door de minister als psychiatrisch ziekenhuis, verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting aangemerkte zorginstelling. In de voor deze zaak relevante periode was De Hazelhof door de minister aangemerkt als verpleeginrichting in de zin van de Wet Bopz.  

Ingevolge art. 17 lid 4 Wet Bopz kan een machtiging tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting worden verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaar “onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”. Art. 49 lid 1 Wet Bopz houdt in dat onder meer een “met toepassing van hoofdstuk II, §§ 1 tot en met 4, in een psychiatrisch ziekenhuis verblijvende patiënt” ontslag uit het ziekenhuis kan verzoeken. Dit betekent, kort gezegd, dat de ontslagregeling van art. 49 Wet Bopz van toepassing is op personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven. Anders dan art. 45 Wet Bopz, dat ziet op verlof, bevat art. 49 Wet Bopz niet een beperking tot een psychiatrisch ziekenhuis “niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting”.

Uit de hiervoor genoemde bepalingen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat art. 49 Wet Bopz ook van toepassing is ten aanzien van personen die krachtens een inbewaringstelling of een rechterlijke machtiging zijn opgenomen in een door de minister als zodanig aangemerkte verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting.


 
17188

Bopz: ten onrechte afwijzing verzoek om contra-expertise niet gemotiveerd

Hoge Raad der Nederlanden, 29-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2528
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
2, 8 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten te beslissen op het verzoek om een contra-expertise dan wel het verzoek zonder enige motivering heeft afgewezen?

Overweging

Ja, het onderdeel is gegrond. De rechtbank heeft in haar beschikking geen aandacht besteed aan het verzoek om een contra-expertise. Indien de beschikking aldus moet worden verstaan dat de rechtbank het verzoek heeft afgewezen, heeft te gelden dat een verzoek om een contra-expertise slechts gemotiveerd kan worden afgewezen (zie onder meer HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153 en HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:528, NJ 2015/131).


 
17186

81 RO: contra-expertise bij uithuisplaatsing

Hoge Raad der Nederlanden, 22-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:886
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
Jeugdrecht
81 RO, 1:265b BW, 810a Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat art. 810a Rv aan de ouders een eigen recht geeft om een deskundig oordeel te verlangen, naast het aan de Raad voor de kinderbescherming opgedragen onderzoek? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: S.F.M. Wortmann leidt in haar NJ-noot bij HR 14 september 2014 uit de uitspraak van de Hoge Raad het volgende af. Dat het rechterlijk college zich voldoende voorgelicht acht of niet twijfelt aan de zorgvuldigheid van het raadsrapport, is geen geldige reden om het verzoek om een tegenonderzoek af te wijzen; in zoverre gaat art. 810a Rv als een  lex specialis voor op de algemene regeling van het deskundigenonderzoek in het bewijsrecht. (...) Een  quick scan  in rechtspraak.nl in de gepubliceerde rechtspraak van de gerechtshoven over dit onderwerp in de periode vanaf 5 september 2014 levert enkele tientallen uitspraken op waarin de maatstaf genoemd onder (a) en/of de maatstaf genoemd onder (b) is gebruikt om het verzoek van een ouder om een nader deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a Rv af te wijzen. (...)

In deze zaak zijn de omstandigheid zodanig dat de zoon sinds 8 juli 2016 in een ander gezinshuis is geplaatst en niet langer behoeft te verblijven in het gezinshuis waartegen de ouders zoveel bezwaren hadden ingebracht. De ouders zijn blij met de plek waar hun zoon nu verblijft, aldus het hof. Met deze overplaatsing waren weliswaar nog niet alle geschilpunten opgelost (met de wens van de ouders tot contact met hun zoon bij thuisplaatsing; beperking bezoekregeling door G.I.), maar ook in dát opzicht is volgens het hof sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking in eerste aanleg en van gunstige vooruitzichten voor de toekomst.

Gelet op de inmiddels gewijzigde situatie, kon het hof tot zijn oordeel komen dat nu ook het belang van de zoon zich verzet tegen een nieuw onderzoek naast de onderzoeken die er reeds zijn geweest. Het oordeel dat een nieuw onderzoek opnieuw een belasting voor de zoon zal betekenen, is in nader uitgewerkt aan de hand van het belang van de zoon bij stabiliteit in de opvoedingssituatie. Aldus oordelend, heeft het hof niet miskend dat de ouders een eigen recht op nader onderzoek kunnen ontlenen aan art. 810a Rv, maar het belang van het kind laten prevaleren boven dit recht van de ouders. 


 
17192

81 RO: Uitleg geldleningsovereenkomst werknemer werkgeefster na opzegging arbeidsovereenkomst

Hoge Raad der Nederlanden, 22-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:555
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 6:258 BW
Rechtsvraag

Is het hof voldoende terughoudend geweest bij het honoreren van een beroep op art. 6:258 BW (vordering wijziging overeenkomst) inzake een geldleningsovereenkomst tussen werknemer en werkgeefster, en heeft het miskend dat de motivering van die aanvaarding daarom aan hoge eisen moet voldoen en de omstandigheden die het hof aandraagt de beslissing niet kunnen dragen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Er is hier sprake van een nogal uitzonderlijk geval: een noodlijdend schildersbedrijf wordt (midden in de kredietcrisis) door een bevriende zakelijke relatie de helpende hand toegestoken, omdat zij haar schuldenlast met geen mogelijkheid kan dragen. De creatieve oplossing van die hand is: betaling van de schulden, overname van spullen en klanten – met goodwill gewaardeerd op eenderde van de schuldenlast – en een dienstverband voor de schilders van de noodlijdende VOF om met overwerk de verschafte lening groot tweederde van de schulden uiteindelijk terug te kunnen betalen. Goed dichtgetimmerd is de contractuele relatie allerminst en als dan die terugbetalingsmogelijkheid in wezen door in de risicosfeer van de helpende hand liggende factoren onmogelijk wordt gemaakt en de schilders dat ook aangeven, dan kan ondanks de in acht te nemen terughoudendheid in een uitzonderlijk geval als dit ruimte zijn voor rechtens juiste toepassing van de  imprévision -regeling. Juist omdat die hele constructie is opgezet omdat geen kapitaal voorhanden is en de terugbetaling alleen kan geschieden door kapitaal te genereren in de vorm van onbetaald overwerk èn die mogelijkheid tot aflossing in natura onmogelijk is geworden door ontslag van de in dienst genomen schilders wegens bedrijfseconomische omstandigheden, kan hier geen ongewijzigde instandhouding worden gevergd van de schilders door de helpende hand en bestaat alleen aanspraak op wat tijdens dienstverband met overwerk is verdiend door de schilders. Dat was immers volgens de uitleg van het hof wat naar de kern de tegenprestatie tot terugbetaling van de lening was voor de schilders: inlopen met onbetaald overwerk, terwijl het tijdens dienstverband verrichte overwerk ondanks die afspraak wel is uitgekeerd. Aldus wijzigt het hof dan de overeenkomst op het aldus begrepen verlangen van de schilders. De portee van in ieder geval grieven 2 en 4 maakt inzichtelijk dat het hof dat zo heeft kunnen zien: geen lening met aflossingsplicht in geld en bij nog niet integrale aflossing bij einde dienstverband geen resterende aflossingsplicht in geld.

In deze eerste visie is dat niet rechtens onjuist en daar zou de rechtsklacht dan op stranden. (...)

Ik meen dat deze motiveringsklachten falen. De uitleg van een overeenkomst is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het hof is er klaarblijkelijk vanuit gegaan dat verweerder c.s. tot aflossing anders dan door het verrichten van onbetaald overwerk niet in staat zouden zijn, waardoor aflossing in geld niet tussen partijen was overeengekomen. Deze uitleg van de leningsovereenkomst acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Overigens ontbeert feitelijke grondslag dat is overeengekomen dat het restant van de lening in zijn geheel terstond verschuldigd en opeisbaar is bij faillissement, surseance en curatele van verweerder c.s. Dit staat weliswaar in de schuldbekentenis (zie onder 1.2), maar verweerder c.s. hebben de echtheid van deze schuldbekentenis uitdrukkelijk betwist en het hof komt niet door uitleg tot de bevinding dat dit tussen partijen is overeengekomen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17176

Bepalen hoogte vordering bij verhaal op privévermogen ex-echtgenoot

Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2385
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW, 1:83 BW
Rechtsvraag

Is de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend?

Overweging

HR: Ja. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9.

De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,-, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven.

Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw.


 
17177

Essentiële stellingen in kader van alimentatie ten onrechte gepasseerd

Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2386
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
1:157 BW, 1:404 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd door te oordelen dat de beschikking in eerste aanleg in voldoende mate recht doet aan de tussen partijen geldende omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is?

Overweging

HR: In het licht van de genoemde stellingen, is het oordeel van het hof dat de door het gerecht bepaalde bijdrage nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven en dat de door het hof weergegeven omstandigheden onvoldoende gewicht in de schaal leggen om tot een andere beslissing te komen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9-3.14).

A-G: Het hof diende in het licht van de stellingen van de vrouw zelfstandig de draagkracht van de man te beoordelen. De vrouw heeft in dat verband gewezen op de volgende door haar betrokken stellingen: 

- de man geeft inkomsten via het bedrijf B niet op;

- de man heeft bijverdiensten door met een te Marie Pampoen geplaatste machine vet weg te zuigen bij patiënten buiten zijn artsenpraktijk om;

- de artsenpraktijk van de man had een omzet van ruim NAf. 40.000,- per maand via de Sociale Verzekeringsbank, waar verdiensten voor de behandeling van particulier verzekerde patiënten nog bij komen (wat de vrouw weet, omdat zij voorheen in de praktijk werkzaamheden verrichtte);

- de man woont samen met een partner die een eigen onderneming drijft en daaruit inkomen genereert; 

- de man kan een dure Audi leasen voor zijn bedrijf en gaat zeven keer per jaar met vakantie en heeft daarvoor kennelijk de middelen;

- de man doet voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen (meer).

Het betreft voldoende specifieke stellingen van de vrouw die – indien juist – meebrengen (1) dat de man inkomsten heeft uit verschillende andere bronnen dan door het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao (GEA) vastgesteld en (2) dat zijn draagkracht bovendien ook groter is dan het GEA heeft aangenomen, omdat hij voor de (jong)meerderjarige kinderen geen betalingen meer doet. Het hof had deze stellingen naar mijn mening (uitdrukkelijk) in zijn motivering dienen te betrekken. De enkele overweging dat hetgeen overigens door partijen in hoger beroep is aangevoerd als onvoldoende ter zake doende of onderbouwd buiten beschouwing kan worden gelaten is hiervoor mijns inziens niet toereikend.


 
17179

Bopz: motivering afwijzing contra-expertise

Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2383
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
15 Wet Bopz, 230, 287 Rv
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank haar oordeel tot afwijzing van de contra-expertise mede kunnen baseren op medische rapporten die bij de advocaat van betrokkene niet bekend waren?

Overweging

HR: Nee. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de advocaat van betrokkene zich erop heeft beroepen dat hij de medische rapporten waarnaar de behandelend arts tijdens de mondelinge behandeling verwees, niet had gezien. Nu de rechtbank niet heeft overwogen dat dit standpunt onjuist is, moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die rapporten bij de advocaat niet bekend waren. Gelet hierop had de rechtbank haar beslissing om een contra-expertise te weigeren, niet mogen baseren op die medische rapporten.


 
17180

Bopz, 81 RO: ontslag uit ziekenhuis en nawerking voorlopige machtiging bij nieuw verzoek

Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:906
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Bopz
81 RO, 14a, 15, 48 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de beslissing van de geneesheer-directeur per 25 januari 2017 tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, tot gevolg heeft dat de ‘nawerking’ (door verzoek tot voortgezet verblijf van de officier) van de voorlopige machtiging die oorspronkelijk liep tot 15 januari 2017 eindigt en dat de machtiging tot voortgezet verblijf vanaf dat moment niet had mogen worden verleend?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Tot de in art. 48 lid 1 Wet Bopz genoemde gevallen die de ‘nawerking’ van de voorgaande verblijfsmachtiging doen eindigen behoort niet het geval dat de geneesheer-directeur besluit tot voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis op de voet van art. 47 Wet Bopz. Een feitelijke aanwezigheid van betrokkene buiten het psychiatrisch ziekenhuis op de voet van een voorwaardelijk ontslag staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf die aansluit op de lopende verblijfstitel. Sedert 1 januari 2004 (invoering wettelijke regeling van de voorwaardelijke machtiging) is het evenwel niet meer mogelijk een zgn. ‘paraplu-machtiging’ te verlenen, dat wil zeggen: een pro forma-machtiging waarvan het niet de bedoeling is dat deze ten uitvoer wordt gelegd zolang de patiënt zich aan bepaalde voorwaarden houdt. 7  Indien het nodig wordt geacht dat de patiënt de prikkel van een mogelijke onvrijwillige opneming krijgt voorgehouden indien hij of zij zich niet aan bepaalde, door de rechter vastgestelde en na overleg met de patiënt bepaalde voorwaarden houdt, moet gebruik worden gemaakt van een voorwaardelijke machtiging als bedoeld in art. 14a Wet Bopz. Indien de betrokken patiënt op basis van een voorwaardelijk ontslag feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en de verzochte vervolgmachtiging slechts een voorwaardelijke machtiging betreft, is er geen grond voor ‘nawerking’ van de verstreken verblijfsmachtiging.


 
17181

81 RO: informatieplicht werkgever bij wijziging pensioenregeling

Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:511
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen
81 RO, 7:611 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat – in het kader van een wijziging van de pensioenregeling - niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn (ook niet in het kader van art. 7:611 BW), maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Gelet op de vérgaande consequenties van de waarde inbreng voor het  gehele   pensioen van verweerders – namelijk het blootstellen van het  gehele pensioen aan de genoemde risico’s (o.a. vervallen van optierechten) – behoorde eiser in het kader van de uit het goed werkgeverschap voortvloeiende waarschuwingsplicht, na te gaan of verweerders zich  daadwerkelijk realiseerden  dat door de waarde inbreng de risico’s zouden gelden voor hun  gehele  pensioen. Dat verweerders een vrijwillige keuze hadden, maakt dit niet anders; de waarschuwingsplicht heeft immers juist tot doel bescherming te bieden tegen het lichtvaardig maken van een eigen keuze in situaties als de onderhavige.


 
17175

Verdeling huwelijksgemeenschap en erfrechtelijk verkregen woning

Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2274
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Huwelijksvermogensrecht
1:94 BW, 3:38 BW, 3:186 BW
Rechtsvraag

Maakt de woning - verkregen door man deels uit nalatenschap van zijn vader (zonder uitsluitingsclausule) en deels uit verdeling met zijn moeder (met kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van de vordering van moeder uit overbedeling) - deel uit van de huwelijksgemeenschap?

Overweging

HR: Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)). 
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. 
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. 

Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. 


 
17178

81 RO: ondertoezichtstelling wegens niet inlichten over vader terwijl kind zich goed ontwikkelt

Hoge Raad der Nederlanden, 08-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:551
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
81 RO, 1:255 BW
Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderbouwd dat een maatregel van ondertoezichtstelling van een minderjarige noodzakelijk is gezien de geldende eisen dat er sprake dient te zijn van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige en dat ondertoezichtstelling noodzakelijk is aangezien andere middelen ter afwending van de bedreiging falen of waarschijnlijk zullen falen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft mogen varen op de voorlichting van de Raad voor de Kinderbescherming. Deze Raad heeft het hof namelijk voor ter zake deskundig mogen houden. Krachtens lid 2 van artikel 1:255 BW is onder meer de Raad bevoegd om een verzoek tot ondertoezichtstelling in te dienen en heeft deze instelling een organisatie die mede ingericht is voor het doen van onderzoeken met het oog op het indienen van dergelijke verzoeken. Bij de beoordeling van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging bij een minderjarige kunnen ervaringsregels zeker een rol spelen. Het feit dat niet is vastgesteld dat het kind nu niet disfunctioneert als gevolg van het ontbreken van kennis over en omgang met zijn vader, brengt niet mee dat er niet gesproken kan worden van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging. Die bedreiging bestaat immers in het mogelijk zich ontwikkelen van een ernstig, voor het kind schadelijk risico in de toekomst doordat niet nu de stap van statusvoorlichting als voorbereiding op het effectueren van omgang met de vader wordt gezet. (...)

Uit rov. 12 blijkt dat het hof ook onder ogen heeft gezien of minder ingrijpende maatregelen tot opheffing van de ernstige bedreiging bij [het kind] zouden kunnen leiden. Het hof noemt als minder ingrijpende maatregelen het volgen van mediation door de ouders bij een orthopedagoog en het inzetten van professionele hulp in het vrijwillige kader. Het hof stelt vast dat deze maatregelen door de moeder zijn afgewezen. Ook vermeldt het hof dat de moeder niet heeft aangegeven dat zij op termijn onvoorwaardelijk tot het geven van statusvoorlichting bereid is. Zij heeft immers, zo merkt het hof op, ook bij het hof voorwaarden verbonden aan het verlenen van haar medewerking hieraan. 


 
17164

Verduidelijking rechtsmiddeltermijn van drie maanden bij hoger beroep

Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2225
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Procesrecht
358, 339, 402, 426 Rv
Rechtsvraag

Als de uitspraak is gedaan op de laatste dag van de maand, begint de termijn voor het aanwenden van het rechtsmiddel te lopen eerst vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand en verstrijkt daarom pas op de laatste dag van de maand drie maanden later?

Overweging

Nee. Art. 358 lid 2 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden “te rekenen van de dag van de uitspraak”. Een daarmee overeenstemmende formulering wordt gebezigd in de art. 339 lid 1 Rv, 402 lid 1 Rv en 426 lid 1 Rv. De hiervoor genoemde bepalingen zijn aldus te verstaan dat het rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan. Dit betekent dat de termijn begint te lopen met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak is gedaan (vgl. HR 20 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6999, NJ 2012/624, rov. 3.5.4).

Met deze regel dat het daar bedoelde rechtsmiddel moet worden aangewend binnen drie maanden na de dag waarop de uitspraak is gedaan, is slechts beoogd tot uitdrukking te brengen dat de dag van de uitspraak zelf niet meetelt, met als gevolg dat de driemaandentermijn pas afloopt aan het einde van de daarmee overeenstemmende dag drie maanden later (en niet al is verstreken aan het begin van die dag).

De laatste dag van de hier bedoelde termijn is dan ook niet later gelegen dan drie maanden na de dag van de uitspraak zelf. Indien de uitspraak is gedaan (in een gewoon jaar) op 28 februari (of in een schrikkeljaar op 29 februari), 30 april of 30 september, verstrijkt de termijn dus aan het einde van 28 of 29 mei, 30 juli, respectievelijk 30 december, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. Aldus staan voor het aanwenden van het rechtsmiddel steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking.


 
17165

Bopz: reikwijdte beoordelingskader arts verstandelijk gehandicapten

Hoge Raad der Nederlanden, 01-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2226
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
1 lid 6 Wet Bopz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene voor het psychiatrische deel van zijn problematiek had moeten worden onderzocht door een psychiater en niet uitsluitend door een arts verstandelijk gehandicapten?

Overweging

De rechtbank heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat eerdere rechterlijke machtigingen waren verleend om het door betrokkene veroorzaakte gevaar voortvloeiend uit de gediagnosticeerde psychiatrische stoornis weg te nemen, en dat die machtigingen nodig waren om dwangmedicatie mogelijk te maken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat ook thans de machtiging is verzocht om zo nodig dwangbehandeling met een antipsychoticum mogelijk te maken. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat het verzoek tot voortgezet verblijf mede berust op (gevaar verband houdende met) de psychiatrische stoornis van betrokkene. Tegen de achtergrond van art. 1 lid 6 Wet Bopz heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met haar aldus gemotiveerde oordeel dat niet kon worden volstaan met de verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten. Ook is dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. In het licht van het bovenstaande wordt dit niet anders door de omstandigheid dat de gewijzigde verklaring vermeldde dat de verstandelijke handicap inmiddels de bovenliggende stoornis was.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.